Degrowth

Artikel
Federico Savini
Menno Grootveld
Ongeveer 8 minuten
Luister dit artikel

Post-growth, degrowth, de donut, de commons en de circulaire economie: een korte handleiding

Omdat al deze termen van groot belang zijn voor de positionering van het stedelijk beleid in de huidige klimaat- en biodiversiteitscrisis, zal ik voorzien in een korte handleiding om ze te onderscheiden en te vergelijken. Ik bouw voort op zowel de literatuur als de observatie van hoe deze termen in de praktijk worden gebruikt. Specifiek wil ik de volgende vier termen met elkaar vergelijken: post-growth, degrowth, de donut (of donuteconomie) en de circulaire economie. Kort samengevat is post-growth een benadering, de donut een instrument, degrowth een agenda, urban commoning een manier om om te gaan met de cruciale bestaansmiddelen, en de circulaire economie een (bedrijfs)model.
De term POST-GROWTH definieert een benadering van het onderzoek en de aanpak van sociaal-ecologische problemen die in wezen tegengesteld is aan die van groene groei. Groene groei geeft uitdrukking aan de overtuiging dat de samenleving het totale aantal economische (en monetaire) activiteiten kan blijven uitbreiden, en tegelijkertijd een vermindering van de uitstoot en materiële eisen aan de planeet kan bereiken. Het post-growth-denken neemt een ander standpunt in en stelt dat de onbeperkte expansie van productie en consumptie (gemeten als bbp, maar ook op andere manieren) onmogelijk is op een eindige planeet. Omdat dit een nogal voor de hand liggende stelling is, en omdat er wereldwijd nauwelijks bewijs is van absolute ontkoppeling, hebben post-growth-benaderingen een grote vlucht genomen. Het is belangrijk om te benadrukken dat post-growth een manier van denken is die nog geen strategie of agenda heeft. Het is een vrij eenvoudige manier om te onderkennen dat de belangrijkste uitdaging voor milieubeleidsvorming niet ligt in het vinden of toepassen van nieuwe en groenere technologieën, maar eerder in het heroverwegen van de manier waarop maatschappij en economie samengaan met het milieu. Het post-growth-denken komt naar voren zodra je aanvaardt dat er planetaire grenzen zijn die niet kunnen worden gerespecteerd als geïndustrialiseerde samenlevingen hun economische output iedere drieëntwintig jaar verdubbelen (uitgaande van een groeipercentage van drie procent per jaar).
Als zodanig is post-growth een tamelijk tandeloos woord. Het gaat zeker de hegemonie van het groei-denken tegen, maar het geeft nauwelijks een richting aan voor actie en interventie. Het is een aanpak zonder gereedschapskist.

De donut komt goed van pas om deze leemte op te vullen. De donut, ontwikkeld door Kate Raworth, is in de eerste plaats een model waarmee beleidsinhoud kan worden gegeven aan een post-growth-benadering. Het omarmen van de donut impliceert de duidelijke aanvaarding van een post-growth-positie. Net als elk ander analytisch kader is de donut een instrument waarmee beleidsmakers twee belangrijke dingen kunnen doen: in de eerste plaats het in kaart brengen en onderzoeken welke sectoren – bijvoorbeeld binnen een stad of een land – de planetaire grenzen aan het overschrijden zijn; in de tweede plaats het identificeren van die sectoren van de samenleving die niet aan de minimumnormen voldoen. In feite maakt het gebruik van de donut als beleidsinstrument het mogelijk om die sectoren te identificeren en te bespreken die de planetaire grenzen overschrijden en die sectoren die niet aan de menselijke basisbehoeften voldoen. Als er genoeg gegevens zijn, kunnen beleidsmakers met behulp van de donut een inschatting maken hoeveel elk van deze sectoren zou moeten krimpen of groeien. Het is een hulpmiddel om een doel te stellen. Dit is hoe het is gebruikt in Amsterdam, waar de stad herhaaldelijk workshops en onderzoek heeft georganiseerd om de belangrijkste sectoren vast te stellen die op stadsniveau moeten worden gereduceerd en om een lijst op te stellen van de belangrijkste welzijnsindicatoren die moeten worden bereikt. Het is geen verrassing dat DEAL (het doughnut economics action lab, verbonden aan Kate Raworth) haar donut-tool, aangeboden aan stadsambtenaren, ‘stadsportret’ noemt.
De grens van de donut is gelegen in het feit dat, net als bij elk ander instrument, de effectiviteit en mogelijke gevolgen ervan volledig afhangen van de actoren die haar gebruiken (en van de gegevens die ze verzamelen om het model te implementeren). Bovendien biedt de donut als instrument nauwelijks handelingsperspectief. Het brengt een probleem in kaart, maar geeft weinig richting aan hoe dit probleem moet worden aangepakt. Het resultaat is dat ambtenaren, zelfs in een stad die de donut heeft omarmd, nog steeds beleid zouden kunnen uitstippelen om de milieukosten naar elders te verschuiven, de stedelijke economie te vergroenen (in plaats van te verkleinen), de welvaart van ‘alle mensen’ binnen haar bestuurlijke grenzen te vergroten zonder de ongelijkheid op bredere schaal te verminderen, enzovoorts.

 
 
 
 
 

Degrowth pakt bovengenoemde grens aan. Het concept biedt een actieagenda die het mogelijk maakt om de doelen te bereiken die zijn gedefinieerd in een donut-raamwerk. Degrowth is duidelijk een post-growth-aanpak, maar gaat nog een stap verder. Degrowth erkent dat om de planetaire grenzen te respecteren (d.w.z. de buitengrens van de donut) het noodzakelijk is om actief al die economische activiteiten – productie en consumptie – te verminderen die milieuschade veroorzaken en die rijkdom concentreren in de handen van weinigen. Om dit te kunnen doen opent degrowth een traject van reductie dat zich allereerst richt op excessen. Tegelijkertijd vraagt degrowth om een rechtvaardige verdeling.

Degrowth vereist de onderkenning door beleidsmakers van het feit dat de overconsumptie door de rijken de stedelijke en planetaire commons voor iedereen beschadigt.

Degrowth vereist de onderkenning door beleidsmakers van het feit dat de overconsumptie door de rijken de stedelijke en planetaire commons voor iedereen beschadigt. Tegelijkertijd wordt de aandacht gevestigd op het feit dat degenen die uitkomen onder de minimale levensstandaard (de binnenste rand van de donut) alleen welzijn kunnen bereiken als de rijken hun overconsumptie opgeven, waardoor huisvesting, land en koolstofbudgetten worden opgesoupeerd. Degrowth is als het ware het tegenovergestelde van de trickle-down-economie.
Dit is een agenda van sociaal-ecologische herverdeling. Als zodanig opent deze agenda een hele doos van Pandora met aanverwante kwesties: de democratische verdeling van macht, het belasten van buitensporige rijkdom, de marginalisering van zorg en sociaal werk, en zelfs het systeem van eigendomsrechten, dat sommigen ertoe aanzet materiële middelen te vergaren terwijl anderen worden onteigend.
Degrowth is daarom een nuttig concept om een agenda voor bloeiende steden op te stellen. Maar waarom is er zoveel terughoudendheid om het in het beleid te gebruiken? Het komt vaak voor dat overheidsfunctionarissen het concept duidelijk afdoen als onbruikbaar. De reden is dat degrowth raakt aan twee grote olifanten in de kamer:
In de eerste plaats vereist het bereiken van ecologische grenzen en sociale gelijkheid een geplande reductie van het teveel, en dit teveel is meestal geconcentreerd in de rijkere en machtigere actoren die onze economie besturen. Voorbeelden hiervan zijn de aandeelhouders van de luchtvaartindustrie en van de holdings van stedelijke luchthavens, havenexploitanten, vrachtmaatschappijen, distributeurs van fossiele brandstoffen, financiële en verzekeringselites (die meestal in steden wonen en vaak vliegen), de beheerders van de servers die de slimme economie runnen, de bouwindustrie, enz.
In de tweede plaats zet het vraagtekens bij de manier waarop stedelijke hulpbronnen worden beheerd, gebruikt, bezeten en verwerkt. Volgens degrowth is het welzijn van mensen essentieel. Steden moeten de hulpbronnen die nodig zijn voor het waarborgen van dat welzijn beschermen en koesteren. Deze hulpbronnen worden over het algemeen (urban) commons genoemd: het zijn de ruimtes, materialen, stromen (van materialen, energie en informatie) die steden leefbaar, divers, levendig, creatief, gezond en mooi maken.

Het concept urban commoning gaat in op deze tweede uitdaging. Urban commoning is een proces dat het mogelijk maakt om essentiële hulpbronnen voor stedelijk leven te organiseren, te onderhouden, te beschermen en te koesteren. Als zodanig kan commoning gedefinieerd worden als het proces om ‘dingen gemeenschappelijk te maken,’ om ze uit hun toestand van handelswaar (voor verkoop en winst) te halen en ze te veranderen in hulpbronnen met een directe gebruikswaarde. In de praktijk heeft commoning betrekking op eigendom en eigendomsstructuren. Er is een duidelijk onderscheid met publiek eigendom en privé-eigendom. Beide verwijzen naar een enkele actor, de staat of een bedrijf. Deze beide actoren hebben laten zien dat ze ofwel niet effectief zijn in het onderhouden van hulpbronnen, ofwel geneigd zijn om ze uit te buiten voor winst, door de toegang ertoe af te schermen ten behoeve van geselecteerde gebruikers of consumenten. Staatseigendom is hiërarchisch en zodra de politieke kleur van de overheid verandert, dreigt het publieke goed geprivatiseerd te worden. Commoning pakt deze beperkingen aan door vormen van eigendom te creëren die gedistribueerd, collaboratief, collectief en democratisch georganiseerd zijn ‘door de directe gebruikers’ van de hulpbron. Dit maakt het mogelijk om die hulpbron toegankelijk te houden volgens regels en processen die democratisch zijn vastgesteld, die kunnen worden aangepast wanneer dat nodig is (via democratische processen) en die direct inspelen op de behoeften van gebruikers.

De waarde van urban commoning voor degrowth is dat, door commoning, de prioriteit voor collectieven ligt bij het toegankelijk houden van hulpbronnen, en niet bij het exploiteren ervan voor winst.

De waarde van urban commoning voor degrowth is dat, door commoning, de prioriteit voor collectieven ligt bij het toegankelijk houden van hulpbronnen, en niet bij het exploiteren ervan voor winst. Bovendien maakt collectief eigendom het mogelijk om twee doelen te bereiken. In de eerste plaats het vertragen van het uitbuitingsproces, teneinde de versnellers van de op groei gebaseerde economie te onderbreken. In de tweede plaats het tot de basis van een andere consumptie- en productiecultuur maken van het gebruik en het onderhoud van de hulpbronnen. Een cultuur die gericht is op behoud in plaats van op uitbuiting, op samenwerking in plaats van op concurrentie, en op delen in plaats van op bezitten. Dit zijn culturele verschuivingen die nodig zijn om een degrowth-agenda te verwezenlijken.

De term circulaire economie behoeft minder discussie. Tegenwoordig wordt dit concept algemeen gedefinieerd als een model van economische productie en consumptie dat ernaar streeft de productiviteit van materialen te maximaliseren en zo de hoeveelheid afval en grondstoffen te verminderen. Als zodanig geeft het model overheidsfunctionarissen en bedrijven de mogelijkheid om uit te zoeken waar waardeverlies in materialen plaatsvindt en om veranderingen in productie en consumptie in gang te zetten die het mogelijk maken om die waarde vast te houden. Dit is een goed doel, ook vanuit het perspectief van degrowth. Maar als model is het zó neutraal dat het gebruikt kan worden voor bijna elk soort sociaal-ecologisch beleid: van sociaal georiënteerde repaircafés tot multinationale oligopolies die grote waardeketens besturen. Het concept van de circulaire economie op zichzelf biedt weinig mogelijkheden om sociaal-ecologische problemen aan te pakken, omdat het geen vermindering van consumptie en productie vereist. In combinatie met degrowth kan het echter een krachtig traject voor materiaalreductie bieden. Het kan de doelbewuste veroudering aanpakken, afvalproducenten straffen en een gedecentraliseerde, democratische economie van hergebruik van materialen bevorderen.
Laat me de wortel van alle misverstanden over al deze termen herhalen: zowel overheidsfunctionarissen als groen-economische actoren erkennen dat een post-growth-aanpak noodzakelijk is. Ze investeren veel van hun hoop en middelen in het ontwikkelen van de donut als instrument om doelen te identificeren. Uiteindelijk zetten ze zich in voor circulaire economie-strategieën die ‘praktische acties’ in het veld op gang moeten brengen, en nieuwe economische groei en mogelijk nieuwe banen moeten genereren. Dit zou zowel grote bedrijven als kleine maatschappelijke organisaties bevallen. Toch accepteren ze niet dat het effectief verwezenlijken van alle donutdoelen afhankelijk is van een degrowth-agenda die actief streeft naar vermindering in belangrijke sectoren en niet bang is om rijkdom te herverdelen. Zonder deze laatste stap – degrowth – zal post-growth wishful thinking blijven, zal de donut een instrument zonder doel blijven en zal de circulaire economie een grote nieuwe geldmachine worden met weinig resultaten voor het milieu.