Digitaal collectief eigendom
Niets meer in het publieke domein: het einde van digitaal collectief eigendom?
Culturele tradities van collectief eigendom van natuurlijke hulpbronnen bestaan al eeuwen. Maar hebben deze praktijken ook een digitale tegenhanger? Op het eerste gezicht lijkt het antwoord eenvoudig. Je zou denken dat je de stap naar digitaal collectief eigendom kunt maken door je werk onder een Creative Commons-licentie beschikbaar te stellen. Daarmee geef je anderen toestemming om het te gebruiken, aan te passen en verder te delen – een manier om samen bij te dragen aan een rijk digitaal gemeengoed (de digitale ‘commons’). En daarmee is de kous af. Of toch niet?
Sommige verhalen zijn gewoon te mooi om waar te zijn.
Illusies
De Creative Commons Foundation, opgericht in 2001 door de Amerikaanse jurist Lawrence Lessig, ontwikkelt, beheert en promoot de verschillende CC-licenties waarmee culturele werken gekopieerd, hergebruikt en aangepast mogen worden. Het is zonder twijfel de bekendste, meest gebruikte en zichtbaarste benadering voor het beheren van de digitale commons.
Om de mogelijkheden en beperkingen ervan goed te begrijpen, is het belangrijk stil te staan bij het begrip vrije cultuur, dat Lawrence Lessig enkele jaren later verder uitwerkte in zijn boek Free Culture: How Big Media Uses Technology and the Law to Lock Down Culture and Control Creativity.1 Lessigs boek is een uitgebreide verzameling anekdotes die samen een kritiek vormen op de toenemende discrepantie tussen enerzijds de manier waarop mensen computers en internet gebruiken om media te delen, te creëren en te transformeren, en anderzijds de wetten die dergelijke activiteiten reguleren en controleren. Zijn betoog richt zich vooral op het fundamentele vermogen van computers en netwerken om digitale mediabestanden – zoals teksten, muziek en films – eindeloos te kopiëren. Die vrijheid wordt vervolgens kunstmatig beperkt met technologische en juridische maatregelen die schaarste moeten creëren, om zo de economische waarde van fysieke goederen na te bootsen. Lessig waarschuwt voor de schadelijke gevolgen van zulke beperkingen voor cultuur en creativiteit. Volgens hem zijn de bestaande wetten rond intellectueel eigendom, die oorspronkelijk bedoeld waren voor materiële productie, niet langer geschikt voor het digitale tijdperk waarin productie en consumptie online plaatsvinden. Toch is de vrije cultuur die Lessig voorstaat geen gratis cultuur. Hij verbindt het begrip vrij met klassieke liberale waarden zoals vrije meningsuiting, vrije markten, vrij ondernemerschap, vrije wil en vrije verkiezingen. In het voorwoord van zijn boek benadrukt hij die verwantschap expliciet, zowel om de liberale traditie te eren als om verwarring over de betekenis van het woord vrij weg te nemen. Voor Lessig heeft vrij niets te maken met het ontbreken van eigendom of kosteloosheid, maar alles met het beschermen van de ruimte voor creativiteit, innovatie en gedeeld cultureel bezit.
Het gaat erom de macht over productie en publicatie van culturele uitingen eerlijker te verdelen.
In de kern is Lessigs idee van ‘vrije cultuur’ een vorm van interventionisme. Het vertrekpunt is dat de digitale cultuur op dit moment níét vrij is, en dat ze bevrijd moet worden van de partijen die via intellectuele eigendomsrechten de controle in handen hebben – partijen die die rechten gebruiken om de verspreiding en bewerking van culturele werken in te perken, vooral voor eigen gewin. Die bevrijding betekent in de praktijk niet dat auteursrechten of andere vormen van intellectueel eigendom volledig worden verworpen. Integendeel: het gaat erom de macht over productie en publicatie van culturele uitingen eerlijker te verdelen. Het streven is om de spelregels aan te passen, zodat makers en gebruikers méér zeggenschap krijgen over wat er met culturele werken gebeurt. Creative Commons volgt hierin een strategie die sterk lijkt op die van copyleft – een juridisch principe dat werd ontwikkeld binnen de vrije softwarebeweging. In beide gevallen worden juist de mechanismen van het auteursrecht gebruikt om collectief gebruik en hergebruik mogelijk te maken. Copyleft zet individueel eigendom om in gedeeld bezit, door voorwaarden te koppelen aan het gebruik van een werk: iedereen mag het gebruiken, aanpassen en verspreiden, zolang diezelfde vrijheid ook weer geldt voor afgeleide werken. Dit werkt als volgt. Volgens de Berner Conventie – een wereldwijd verdrag dat door 181 landen is ondertekend – heeft de maker van een origineel en persoonlijk werk het exclusieve recht om te bepalen hoe dat werk mag worden gepubliceerd, verspreid en aangepast. Die rechten kunnen worden vastgelegd in een aparte verklaring, zoals een copyright notice, of – zoals vaker het geval is bij digitale creaties – in de vorm van een licentie.
Licenties zijn juridische documenten die vastleggen wat er met een werk mag gebeuren en onder welke voorwaarden. Wanneer je tegenwoordig een digitaal product koopt – of het nu een audiobestand, software, een videostream of iets anders is – word je geen eigenaar van dat werk. In plaats daarvan krijg je een licentie die je het recht geeft om het product te gebruiken, af te spelen of te bekijken, maar alleen binnen heel specifieke technische en juridische grenzen. Neem bijvoorbeeld een videogame die je digitaal downloadt. Zo’n spel bestaat uit bestanden die in theorie gekopieerd of gedeeld kunnen worden tussen apparaten. Maar door het spel te kopen, ga je akkoord met de voorwaarden van de licentie, waarin staat dat je dit niet mag doen. In ruil daarvoor krijg je het exclusieve recht om het spel zelf te gebruiken. Als je probeert de kopieerbeveiliging van de uitgever te omzeilen of je niet aan de gebruiksvoorwaarden houdt, kun je juridische problemen krijgen. In dit geval is duidelijk dat deze technische en juridische beperkingen bedoeld zijn om kunstmatige schaarste te creëren in de digitale wereld. Zo kan de maker of uitgever inkomsten genereren en zijn naam verbinden aan het werk. Deze vorm van licentiëring is niet bedoeld om gedeeld eigendom mogelijk te maken, en draagt niet bij aan welke vorm van commons dan ook.
Als oplossing voor dit probleem vervangt copyleft-licentiëring de beperkende regels en voorwaarden juist door een reeks tegenovergestelde regels. Het doel is om verspreiding, aanpassing en hergebruik van werken zo veel mogelijk toe te staan en te stimuleren – op voorwaarde dat alle afgeleide werken onder dezelfde copyleft-licentie worden gedeeld. In het voorbeeld van de videogame zou een copyleft-versie nog steeds onder het auteursrecht van de makers vallen, maar gepubliceerd worden met een licentie die gebruikers toestaat om het spel te delen, aan te passen en zelfs verder te ontwikkelen. Zo kunnen gebruikers medeauteurs en mede-eigenaren worden van het werk. Deze benadering heeft geleid tot een rijke wereldwijde verzameling van vrije en open-sourcesoftware, die vrij kan worden verspreid, gedeeld en aangepast. Het Linux-project is daarvan een bekend en succesvol voorbeeld. Voor andere digitale creaties dan software bieden Creative Commons-licenties een vergelijkbaar mechanisme – sommige met meer, andere met minder beperkingen. Toch bevrijdt het concept van vrije cultuur – een term die zowel software als andere digitale commons omvat – de digitale cultuur niet volledig. Het biedt eerder een illusie van collectief digitaal eigendom, in de vorm van een paradoxale culturele vrijheid: het creëert namelijk nieuwe, beperkende techno-juridische kaders op basis van het auteursrecht, met als doel andere, eveneens beperkende auteursrechtconstructies tegen te gaan. In de context van collectief eigendom, digitale solidariteit en wederzijdse hulp kan het bijdragen aan de digitale commons wel degelijk een betekenisvolle en aantrekkelijke bezigheid zijn. Voor veel mensen is het aanlokkelijk om afstand te nemen van het idee van privébezit en de mythe van het ‘individuele genie.’ In plaats daarvan kiezen zij ervoor om samen een digitale cultuur op te bouwen, gebaseerd op het delen van middelen en het voortbouwen op elkaars werk — met als doel een samenleving te creëren waarin samenwerking, direct of indirect, centraal staat.
Uiteindelijk schuilt er achter de ideeën van vrije cultuur, digitale commons en wereldwijd digitaal collectief eigendom een krachtige visie op gemeenschappelijk delen en leren binnen het concept van de ‘global village.’ Deze term, in de jaren zestig bedacht door de Canadese mediatheoreticus Marshall McLuhan, beschrijft hoe media en telecommunicatie de grenzen tussen individuele en gedeelde ervaringen doen vervagen in een steeds meer verbonden wereld.2 Met de opkomst van het internet kreeg deze term een nieuwe betekenis. Hij werd onderdeel van een informeel, techno-optimistisch vocabulaire voor mensen die geloven in de opkomst van collectieve intelligentie en samenwerking via digitale netwerken, waarbij universaliteit vaak meer wordt benadrukt dan diversiteit. Wereldwijd digitaal collectief eigendom is onlosmakelijk verbonden met dit ideaal van een verbonden wereld en een gedeelde cultuur. Vrije cultuur en digitale commons waren waarschijnlijk de eerste pogingen om hiervoor een internationaal techno-juridisch kader te ontwikkelen. Het concept en de intentie ervan spraken breed aan bij iedereen die van mening is dat universele toegang tot kennis en informatie een fundamenteel recht is. Daarom stond vrije cultuur begin deze eeuw centraal in het discours van diverse sociale en politieke activistische bewegingen. Lawrence Lessig omschreef vrije culturele initiatieven later als geïnspireerd door het idee van ‘cultureel milieubewustzijn’ – een term die oorspronkelijk is geïntroduceerd door de Schotse expert op het gebied van intellectueel eigendom, James Boyle. Boyle gebruikte deze metafoor om aan te geven hoe het model van milieubewegingen, die aandacht vragen voor ecologische rampen, kan worden toegepast op cultureel activisme dat waarschuwt voor culturele rampen – zoals het afsluiten van het publieke domein.3
Ondanks de rijke geschiedenis van onderling verbonden ideeën hebben vrije cultuur en de digitale commons nooit een duidelijke sociale of politieke agenda geformuleerd – afgezien van de algemene, idealistische uitspraken van Creative Commons over het bouwen aan een betere wereld. De zogenoemde ‘politiek’ van de digitale commons is eerder een illusie. De focus ligt vrijwel uitsluitend op juridische en economische kaders, terwijl het aan de gebruiker – de digitale commoner – wordt overgelaten om zelf betekenis, doelen en strijd toe te voegen. De digitale commons presenteren zich als een land vol mogelijkheden, geworteld in liberaal en libertarisch denken. Dit is nooit onder stoelen of banken gestoken. De grondleggers van vrije software en open-sourcegemeenschappen – voorlopers en inspiratiebronnen van de digitale commons – hebben dit gedachtegoed openlijk omarmd. Hierdoor kunnen de digitale commons voor de ene groep fungeren als een krachtig instrument: een publieke bibliotheek die gemeenschappen, collectieven en activistische groepen in staat stelt om hun eigen media, tools en infrastructuren te ontwerpen – gericht op zorg, autonomie, ondersteuning en gedeeld eigenaarschap. Deze benadering is ingebed in specifieke sociale en politieke praktijken. Voor een andere groep vormen de commons juist een waardevolle databron van niet-rivaliserende goederen, die kunnen worden benut binnen een steeds opnieuw opbloeiende vrije markt van bestandsdeling en digitale content. Dit opent de deur naar het ontstaan van nieuwe machtsstructuren en autoriteiten. In een wereld die wordt gedomineerd door het kapitalisme, en die gekenmerkt wordt door diepe ongelijkheid, is het niet vergezocht om te stellen dat één van deze groepen – die met de meeste middelen – vanaf het begin aanzienlijk meer kans heeft gehad om te profiteren van dit systeem.
Er is al veel geschreven over vrije cultuur, over open-source hardware en -software, en over niet-commerciële licentiemodellen. In een tijd waarin vrije en open-source software en Creative Commons-licenties breed zijn doorgedrongen in allerlei sectoren en domeinen, lijkt het alsof het onderwerp inmiddels volledig is uitgekauwd, zowel wat betreft de mogelijkheden als de beperkingen. Is er dan nog iets nieuws te bespreken, afgezien van de bekende kwestie of vrije en open-source praktijken breder moeten worden ingezet? Het eeuwige debat over open versus gesloten systemen? Absoluut. Ik stel dat we alles steeds opnieuw ter discussie moeten stellen, juist omdat de écht fundamentele vragen nooit zijn gesteld. In het bijzonder is er te weinig aandacht geweest voor de kritische beschouwing4 van wat we de ‘digitale commons’ noemen. Die blinde vlek is grotendeels het gevolg van het enorme enthousiasme en de hoge verwachtingen rond de eeuwwisseling. Er heerste toen het geloof dat de digitale revolutie en de nieuwe manieren waarop mensen toegang kregen tot kennis en cultuur, vanzelf een positieve invloed zouden hebben op iedereen en alles. Achteraf gezien blijkt dat dit optimisme grotendeels was ingegeven door een vorm van techno-idealistisch denken die zó krachtig was dat het elke kritische tegenstem overschaduwde. Degenen die probeerden grip te krijgen op de complexiteit, tegenstrijdigheden en chaos binnen deze praktijken, werden nauwelijks gehoord of zelfs onzichtbaar gemaakt. Hoewel het revolutionaire karakter van vrije en open modellen kan worden betwijfeld, valt niet te ontkennen dat ze belangrijke veranderingen teweeg hebben gebracht. Binnen techno-optimistische kringen heerst inmiddels het gevoel dat open modellen het hebben ‘gewonnen’ van gesloten systemen. En dat is in zekere zin terecht: concepten als vrije cultuur, open design, digitale commons, open-source software en open data zijn vandaag de dag zó ingeburgerd dat ze hun radicale, alternatieve status allang kwijt zijn.
Concepten als vrije cultuur, open design, digitale commons, open-source software en open data zijn vandaag de dag zó ingeburgerd dat ze hun radicale, alternatieve status allang kwijt zijn.
Voor anderen is deze zogenaamde overwinning echter bitterzoet. Vrije en permissief gelicentieerde Unix-achtige projecten, zoals Linux en FreeBSD, hebben Big Tech juist in staat gesteld om de mobiele telefoonmarkt te monopoliseren met besturingssystemen als Android en iOS. Het ooit vrije en open web is inmiddels verworden tot een steeds groter en extractiever industrieel datacenternetwerk. De ICT-sector heeft daarnaast nieuwe hybride organisatiestructuren populair gemaakt – deels commercieel, deels non-profit – die vaak doen alsof ze coöperatief en open werken. In werkelijkheid stellen ze kleine, gesloten groepen in staat om winst te maken en de controle te behouden over projecten die officieel als ‘open’ worden aangeboden.
In bredere zin heeft Creative Commons bijgedragen aan de opkomst van een nieuwe vorm van digitale uitbuiting, waarbij gebruikerscontent wordt ingezet voor winst, zonder eerlijke compensatie. Gratis en open gelicentieerde digitale middelen hebben bovendien een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling en verspreiding van biometrische surveillancetechnologieën. Vrije cultuur heeft ook geholpen bij de verdere flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt, door het normaliseren van onbetaald werk in de digitale creatieve sector. Daarbij speelden culturele organisaties en instellingen vaak enthousiast mee, omdat zij dachten bij te dragen aan de digitale commons. Tegelijkertijd zijn discussies over digitale autonomie en zeggenschap steeds vaker overgenomen door nationalistische agenda’s die onder de noemer van ‘digitale soevereiniteit’ vooral gericht zijn op controle. De diversiteit aan computationele, culturele praktijken is ernstig geschaad door het ontstaan van nieuwe, giftige sociale hiërarchieën, die vaak worden gelegitimeerd door een vermeende meritocratie – het idee dat wie veel bijdraagt aan de digitale commons ook automatisch meer waard is. Begrippen als ‘open’ en ‘vrij’ zijn intussen verworden tot marketingtermen en vormen van symbolisch deugdzaam gedrag (virtue signalling). Sociale codeerplatforms op het web hebben een omgeving gecreëerd waarin bevoorrechte gebruikers steeds meer gratis arbeid eisen van overbelaste ontwikkelaars. Tegelijkertijd hebben deze platforms het discours versterkt rond een narcistische cultus van dominante, soms toxische projectleiders. Voor sommige softwareontwikkelaars is het publiceren van open-source software vooral een manier geworden om hun vaardigheden en inzetbaarheid te tonen met projecten die ze niet van plan zijn verder te onderhouden. ICT-bedrijven gebruiken de digitale commons vaak om snel en goedkoop een overvloed aan producten of diensten te ontwikkelen, die later worden afgedankt of worden omgezet in gesloten software. De economische kwetsbaarheid van minder zichtbare delen van het open-source ecosysteem leidt tot instabiele afhankelijkheidsrelaties, die soms resulteren in ernstige veiligheidslekken. En dan zijn er nog de nieuwe digitale valuta en slimme contracten die ons ogenschijnlijk bevrijden van traditionele machtsstructuren, maar ons in werkelijkheid overleveren aan nieuwe, ongereguleerde machthebbers. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de spanningen die steeds zichtbaarder worden binnen gemeenschappen en netwerken die van oudsher stonden voor wereldwijde digitale solidariteit, vrijheid en openheid in de computer- en netcultuur.
De cognitieve dissonantie die vandaag de dag heerst binnen gemeenschappen die tijd en energie hebben gestoken in systemen van wereldwijd digitaal collectief eigendom is ongekend. Het is belangrijk om te erkennen dat de eerder genoemde problemen zich hebben ontwikkeld naast een ander, positief gebruik van de digitale commons. Deze commons hebben namelijk ook onmiskenbaar bijgedragen aan uiteenlopende vormen van collectieve samenwerking met sociale en emanciperende doelen. Denk aan alternatieve tools en platforms voor sociale en politieke activisten, door kunstenaars beheerde of door gemeenschappen opgezette servers, tegenhegemonische netwerkinfrastructuren, radicale vormen van open toegang tot kennis (open access), en het gebruik van vrije en open-source software om de geplande veroudering van apparaten te vertragen. Bovendien zijn deze initiatieven er soms in geslaagd de meest kwetsbare groepen toegang te geven tot digitale cultuur en digitale hulpmiddelen.
Deze kant van de digitale commons zou niet kunnen bestaan zonder de andere kant, en het zou naïef of zelfs hypocriet zijn om dat verband te ontkennen. Net zo belangrijk is het om te onderkennen dat de scheiding tussen enerzijds gesloten en propriëtaire ICT en anderzijds een vrije en open tegenhanger in werkelijkheid nooit zo scherp is geweest. Dit zwart-witbeeld doet geen recht aan hoe ICT wereldwijd functioneert – niet vandaag en ook niet in de afgelopen decennia, waarin Big Tech en de snelgroeiende ICT-sector zijn opgekomen. De realiteit is dat beide werelden diep met elkaar verweven zijn. Zolang er een enigszins werkbaar evenwicht bestond tussen de verschillende ideologische visies en interpretaties die samenkwamen in de gedeelde maar vage koers van de digitale commons, werd die verstrengeling nauwelijks als problematisch ervaren. In het ergste geval vormde het een aanleiding voor eindeloze discussies over technologie, politiek en de dubbelzinnigheid van digitale middelen (het zogeheten pharmakon-concept). Maar inmiddels is dat evenwicht duidelijk verstoord. Wat betekent dat? Dat vrije cultuur en de digitale commons altijd bedoeld waren om te convergeren naar deze ongelooflijk giftige chaos? Misschien, maar zo eenvoudig is het niet.
De huidige situatie roept een ongemakkelijk gevoel van déjà-vu op. Economisch, sociaal en cultureel kapitaal en privilege hebben bepaalde groepen en individuen in staat gesteld het meest te profiteren van de digitale commons. Tegelijkertijd is er meer controle, surveillance en autoriteit ontstaan, waardoor winstbejag en ongelijkheid verder zijn toegenomen. Voor de duidelijkheid: ik beweer niet dat een conservatieve en restrictieve benadering per definitie beter zou zijn dan vrije culturele samenwerking of initiatieven die voortkomen uit het publieke domein, als manier om digitaal collectief eigendom vorm te geven. Wat ik wél wil benadrukken, is dat een licentie op zichzelf niets verandert aan de politieke economie of de sociaaleconomische context waarin die wordt toegepast. Het heeft decennia geduurd voordat dit besef breder doordrong. Dat komt mede doordat het onderliggende ‘gift economy’-model van de digitale commons van buitenaf vaak een beeld opriep van gelijkheid en vrijwilligheid, waardoor vormen van uitbuiting en extractie niet direct zichtbaar of als zodanig herkenbaar waren.
Net als de toeleveringsketens van gemondialiseerde markten, die schade verhullen of onzichtbaar maken in een wereld die functioneert als een wereldwijde fabriek voor de rijken, is uitbuiting binnen de digitale commons vaak indirect en relatief. Ze is moeilijk te herkennen, omdat ze plaatsvindt binnen een breder systeem van uitwisseling, waarin bijdragen en extractie met elkaar in evenwicht lijken te zijn, mogelijk gemaakt door het ogenschijnlijk vrijwillige karakter van vrije cultuurlicenties. Dit creëert de illusie dat de digitale commons nog steeds productief en emanciperend zijn, zonder duidelijke nadelen of zichtbare profiteurs. Die illusie werd in stand gehouden doordat de digitale commons lange tijd leken te bestaan in een soort parallelle wereld, waar de wetten van het dagelijks leven niet golden: cyberspace – nog zo’n overblijfsel van het digitale optimisme uit de jaren negentig. Van ‘online communities’ tot ‘digital natives,’ van sociale netwerken tot ‘dark forests’ – een overvloed aan termen en studies heeft eraan bijgedragen dat cyberspace werd begrepen als meer dan fictie of een ‘derde ruimte’: als iets unieks en op zichzelf staands. Maar in werkelijkheid ligt het succes van de digitale commons juist in het vermogen om de bestaande logica’s en mechanismen van de fysieke wereld – multipolaire geopolitiek, mondiale toeleveringsketens, sociale ongelijkheid, hegemoniale en tegenhegemoniale krachten, onzichtbare arbeid, en door staten en bedrijven gestuurde vormen van kolonialisme en extractie – uit te breiden naar de digitale wereld. Vrije cultuur heeft cyberspace dan ook niet beschermd of bevrijd. Integendeel: ze heeft effectief blootgelegd dat cyberspace als autonoom, losstaand territorium nooit werkelijk heeft bestaan.
De belofte van de global village valt uiteen onder het geweld waarmee deze op hegemonische wijze wordt opgelegd, in een proces waarin geen ruimte is voor echte diversiteit. Het unieke en het universele blijken uiteindelijk moeilijk met elkaar te verzoenen. Het oplossen van dit spanningsveld is een hardnekkige obsessie geweest voor pleitbezorgers van de digitale commons. Van activisme tot digitale piraterij: tijdens het proto-vrije cultuurtijdperk van de jaren negentig experimenteerden veel groepen met schaal, ondoorzichtigheid, netwerken en vormen van governance – allemaal pogingen om te ontdekken hoe digitaal collectief eigendom eruit zou kunnen zien. Achteraf bezien kun je stellen dat deze experimenten in de kern draaiden om agonistische (conflict-inclusieve)5 en archipelachtige (meervoudige en verbonden, maar autonome)6 manieren van organiseren en produceren. De wildgroei aan op maat gemaakte, vaak onderling incompatibele licenties – vooral door groepen geïnspireerd door copyleft – werd in die tijd niet als problematisch ervaren. Integendeel, het werd gezien als een uitdrukking van situationeel handelen, en niet als een poging om één universeel transactiesysteem op te leggen. Toen voorstanders van vrije software, open-source licenties en Creative Commons hun gestandaardiseerde definities van vrije cultuur introduceerden – samen met een beperkt aantal ‘goedgekeurde’ licenties die geschikt zouden zijn voor de toekomst van de digitale commons – werd hiermee onbedoeld een monocultureel transformatieproces in gang gezet. Dit proces heeft een veel rijker en diverser digitaal landschap uit de geschiedenis gewist. Wie herinnert zich vandaag de dag nog de License Association des Bibliophiles Universels, de IDGB Open Book Open Content License, de Ethymonics Free Music Licence, het Freedom CPU Charter of de Trackers Public License?
Het terugbrengen van digitaal collectief eigendom tot één universeel systeem met slechts een handvol grote, onderling compatibele licenties heeft een duidelijk voordeel: het vergroot de omvang van de digitale commons en biedt meer mensen de mogelijkheid om er gebruik van te maken. Zoals eerder besproken, vereist dit wel dat alle contextuele elementen uit deze toepassingen worden verwijderd. Delen is zorgzaam, zorgzaamheid is delen – het middel wordt het doel. In zo’n systeem, waarin vrijwel iedereen dezelfde paar vrije-cultuurlicenties gebruikt, kan het terugbrengen van diversiteit en intentie in digitaal collectief eigendom alleen nog plaatsvinden via sociale ingrepen (social engineering) en aanvullende paratekstuele strategieën buiten het juridische domein. Denk aan bijdragersovereenkomsten, gedragscodes, communitymanagement en actieve moderatie. Deze middelen worden ingezet om de computationele en digitale cultuur van een project bewust vorm te geven, en tegelijk om de waarden van de gemeenschap uit te dragen en zo gelijkgestemde mensen en groepen aan te trekken. Tegelijkertijd is er een tegenovergestelde beweging zichtbaar: in een inmiddels klassieke tactiek wordt het recht op vrije meningsuiting juist aangegrepen als excuus om deze vormen van gemeenschapssturing expliciet, luidruchtig en soms agressief af te wijzen. Dit is een manier geworden om een conservatievere houding aan te nemen. Al deze uiteenlopende benaderingen hebben overigens geen directe invloed op de publicatie of verspreiding van de digitale commons, omdat alle betrokken groepen in principe gebruik blijven maken van dezelfde reeks vrije-cultuurlicenties. Juist daarom vonden sommigen het op een gegeven moment opnieuw zinvol om incompatibele licenties te creëren – ditmaal niet om technische of praktische redenen, maar om het universalisme van de digitale commons zelf ter discussie te stellen.
Deze heropleving van incompatibele licenties begon rond 2010, met een strategie die aanvoelde als een poging om de digitale commons van binnenuit te bevragen of zelfs tegen zichzelf te keren. De tactiek was eenvoudig: kies een populaire bestaande licentie en verwerk de afwijking rechtstreeks in het juridische raamwerk, door middel van extra voorwaarden en bepalingen. Zo werd bijvoorbeeld de bekende vrije softwarelicentie GNU General Public License (GPL) heruitgebracht als de eGPL (Exception GPL), waarin bepaalde groepen of organisaties expliciet worden uitgesloten van het gebruik van het gelicentieerde werk. Een ander voorbeeld is de Peer Production License (PPL), afgeleid van de Creative Commons BY-NC-SA-licentie. De PPL geeft voorrang aan specifieke vormen van coöperaties en collectieven die in handen zijn van werknemers, boven andere rechtspersonen. Deze pogingen werden niet overal met open armen ontvangen. Niemand houdt van spelbrekers, zeker niet wanneer de incompatibiliteit die zij bewust introduceren, promoten en beargumenteren, laat zien dat ze weigeren mee te doen aan het universele spel van de digitale commons – en dat ze, breder gezien, weinig waardering tonen voor het grootse ontwerp van de vrije cultuurbeweging. Toch groeit er vandaag de dag, gevoed door de vele tekortkomingen van dat grootse ontwerp (zoals eerder besproken), een nieuwe generatie van hackers, ontwikkelaars, kunstenaars, activisten, ontwerpers en wetenschappers die bijdragen aan nieuwe softwareprojecten en vormen van digitale cultuur, door nog een stap verder te gaan: ze schrijven opnieuw hun eigen licenties. Deze nieuwe licenties zijn niet alleen volledig incompatibel met traditionele vrije en open-source licenties, ze proberen ook explicieter hun politieke standpunten en positie te markeren7 binnen een global village die is verworden tot een mondiale fabriek. Denk aan licenties als de Do No Harm License, de Anti-996 License, de Anti-Capitalist Software License, Climate Strike Software, de CC4r (Collective Conditions for Re-Use), de Non-Violent Public License, de Conditions d’Utilisations Typographiques Engageantes, de Hippocratic License, en nog vele anderen. Deze ontwikkeling opent de deur naar een heroverweging van digitaal collectief eigendom. In plaats van te blijven vasthouden aan een universeel, vaak apolitiek idee van vrijheid en openheid, biedt dit ruimte voor een model waarin ethiek, gender, ecologie en het voorkomen van schade centraal staan.
De levensduur van dit soort licenties is altijd moeilijk te voorspellen. Ze vormen waarschijnlijk slechts een klein, zij het opvallend, element binnen het bredere geheel van wat we de post-vrije cultuur zouden kunnen noemen. Toch ligt hun waarde niet in hun vermogen om op te schalen of om uit te groeien tot een industriestandaard, en dat is precies de bedoeling. Hun bestaan toont aan dat het wél mogelijk is om de assemblagelijn van de digitale commons ter discussie te stellen, en in sommige gevallen zelfs bewust te saboteren. Tegelijkertijd functioneren deze licenties als ontmoetingspunten voor gelijkgestemden, mensen wier potentieel voor collectieve actie ironisch genoeg vaak verloren is gegaan in de massaliteit van de zogenoemde global village. Het zijn geen perfecte oplossingen. Eén van de kwetsbaarheden is bijvoorbeeld het gebrek aan ondoorzichtigheid: wie een licentie gebruikt die incompatibel is met het dominante politieke discours, moet die koppelen aan een werk dat publiek beschikbaar is. Daardoor kunnen minderheden of activisten zich – bewust of ongewild – blootstellen in een omgeving die vijandig staat tegenover hun ideeën, of zelfs hun bestaan bedreigt. Het is op dit moment moeilijk te zeggen of we langzaam overgaan naar een nieuwe fase — een post-open-source, post-vrije cultuur, post-digitale commons — of juist terugkeren naar het meer diverse, agonistische en archipelachtige pluralisme van het proto-vrije cultuurtijdperk. Misschien is dat een manier om oppositie te bieden tegen de huidige, dominante vorm van de digitale commons. Maar hoe belangrijk is deze vraag nog? Hoe relevant is ze vandaag de dag? Is het mogelijk dat het strijdtoneel inmiddels is verschoven, en dat het debat over de digitale commons in een existentiële impasse terecht is gekomen? Misschien zijn we bezig antwoorden te formuleren op vragen die niemand meer stelt.
Het is overduidelijk – van de mainstream digital new age8 van voormalig Google-CEO Eric Schmidt tot het recentere, meer obscure concept van de netwerkstaat van de Amerikaanse ondernemer Balaji S. Srinivasan9 – dat toonaangevende leiders en investeerders in de ICT-sector al twintig jaar actief bijdragen aan en richting geven aan politieke ideologieën en toekomstvisies. In die visies worden computer- en netwerktechnologieën ingezet om de samenleving en het bestuur fundamenteel te hervormen, onder leiding van een kleine groep zelfverklaarde verlichte tech-ondernemers. De digitale wereld wordt daarin voorgesteld als een nieuw land van vrijheid en kansen, klaar om veroverd te worden door pioniers die onafhankelijke, autonome platforms en netwerken oprichten. Hun missie: het tegengaan van gecentraliseerd autoritarisme. Om mensen voor deze missie te winnen, worden misleidende vergelijkingen gemaakt tussen de kritiek op autoritaire regimes na de Tweede Wereldoorlog en de zogenaamd ‘vrije geest’ van de particuliere sector, die nu belemmerd zou worden door publieke beschermingsstructuren. Het doel van dit discours is uiteindelijk om langzaam maar zeker het idee ingang te doen vinden dat het noodzakelijk is om sociale vangnetten af te breken, en milieubescherming en sociale rechtvaardigheid af te schaffen.
In dit uitgesproken individualistische, meritocratische, conservatieve en competitieve discours worden principes van digitaal collectief eigendom – zoals open source en gedecentraliseerde werkwijzen – niet als hinderlijk ervaren. Integendeel, ze zijn juist opgenomen in en ingezet als essentiële bouwstenen voor een nieuwe klasse van antidemocratische en regelontwijkende, supranationale, illiberale, fascistische en autoritaire techno-optimistische organisaties, bedoeld voor de rijksten en meest bevoorrechten. Waar in het verleden zelfs de felste critici van incompatibele licenties nog erkenden dat malafide groepen en individuen het systeem van wereldwijd digitaal collectief eigendom zouden kunnen misbruiken, werd daar vaak aan toegevoegd dat de positieve effecten ruimschoots opwogen tegen de risico’s. Twintig jaar geleden was dat misschien nog een verdedigbaar standpunt. Maar nu het ooit veelvormige universum van de digitale commons is samengesmolten tot één troosteloze realiteit, is het buitengewoon naïef en zelfs gevaarlijk om dit argument nog steeds te hanteren.
Een mogelijke factor die de ineenstorting van het digitale commons-idee heeft verergerd, is de macht die organisaties en bedrijven hebben gekregen als bemiddelaars van digitale cultuur. Aanvankelijk werd hun rol gezien als die van neutrale beheerders, maar al snel ontpopten ze zich tot hebzuchtige huurbazen. Dat werd pijnlijk duidelijk tijdens de hervorming van het Europese auteursrecht in 2018. In die periode ontstond veel publieke ophef over een campagne waarin internetgebruikers gewaarschuwd werden dat memes mogelijk illegaal zouden worden door de invoering van uploadfilters. Achter deze rel ging in werkelijkheid een machtsstrijd schuil tussen twee soorten huurbazen: enerzijds de oude garde van traditionele uitgevers en auteursrechtenorganisaties, anderzijds de nieuwe machten uit de ICT-industrie. Maar de nieuwe huurbazen waren niet alleen de usual suspects als Google, Microsoft en Facebook. Ook oude bondgenoten van de digitale commons, zoals Wikimedia en Mozilla, stonden ineens aan de kant van de platforms. Wat volgde was een treurig schouwspel: aan beide zijden werd op grote schaal gelobbyd en de publieke opinie gemanipuleerd. Kunstenaars, politici, wetenschappers, activisten en kenniswerkers namen het op voor ‘hun’ huurbazen, terwijl de bedrijven uit beide kampen grootschalige, kunstmatig opgeblazen protestacties en campagnes organiseerden om de aandacht te trekken van de media en het publiek. De echte digitale commoners – de mensen die daadwerkelijk inhoud creëren en delen – bleken nauwelijks invloed te hebben. Hun bijdragen bleken in de praktijk niet veel te verschillen van andere vormen van door gebruikers gegenereerde inhoud. Ironisch genoeg hebben zij zelfs bijgedragen aan de normalisering van de volledige overgave van de cultuur aan de digitale afgrond van processen zoals indexeren, scrapen, extraheren, scannen, ontleden, sorteren, tokeniseren, analyseren, assisteren, aanbevelen, filteren, trainen, prioriteren, voorspellen, manipuleren, controleren en dicteren. Vandaag de dag doet de ICT-industrie niet eens meer moeite om haar schaamteloze aanspraken op alles wat digitaal is te verbergen. Als het op internet staat, beschouwen ze het als hun eigendom. Auteursrechten? Doen er niet toe. De digitale commons? Doen er niet toe. Incompatibele licenties? Ook niet. Niets doet er nog toe.
Vandaag de dag doet de ICT-industrie niet eens meer moeite om haar schaamteloze aanspraken op alles wat digitaal is te verbergen. Als het op internet staat, beschouwen ze het als hun eigendom.
De digitale commons zijn dood. Of beter gezegd: ze zijn zombiecommons geworden – gevangen in een staat tussen leven en dood, kunstmatig in stand gehouden door lobbygroepen, denktanks, bedrijven en organisaties die hun bestaansrecht ontlenen aan een idee waar ze niet vanaf kunnen komen. Dat blijkt vooral uit het steeds veranderende verhaal dat deze groepen wanhopig ophangen om relevant te blijven in discussies over thema’s als de ecologische voetafdruk van ICT, digitale soevereiniteit, Web3 en generatieve AI. Ze hebben hun oude argumenten snel overboord gegooid en richten zich nu vooral op onderwijs, kennisdeling en creativiteit. Maar nog problematischer is dat de digitale commons ook in deze zombiestaat blijven bestaan door het onvermogen van velen om digitale samenwerking en coöperatie buiten het bekende kader van vrije cultuurlicenties te denken – ondanks de vele tekortkomingen en mislukkingen daarvan. Digitale commons produceren – of dat nu software is of iets anders – is in de praktijk verworden tot een vorm van collectieve actie die vooral nog voortkomt uit spiergeheugen, niet uit een weloverwogen en strategische keuze.
Misschien had het niet zo hoeven lopen. Het is makkelijk om dit collectieve falen achteraf te rationaliseren door te beweren dat de digitale commons vanaf het begin al gebrekkig waren, of bevooroordeeld ten opzichte van bepaalde ideologieën. Maar zo simpel is het niet, zeker niet als we kijken naar wat er wél is bereikt – met name op het gebied van communityservers.10 Wat in elk geval duidelijk is, is dat er een fundamentele vergissing is gemaakt: het idee dat de digitale commons een neutraal, regeneratief en open multiversum zouden zijn, dat zichzelf in stand zou houden op basis van louter digitale vrijheid en openheid. In plaats daarvan hadden we ze moeten begrijpen als een strijdtoneel – een plek waar belangen botsen en macht wordt uitgeoefend. Uiteindelijk maakt het niet uit op welke manier de ambitie van wereldwijd digitaal collectief eigendom ten einde komt: ofwel door een wildgroei aan incompatibele licenties, ofwel door een giftige transformatie waarbij de digitale commons verworden tot schijnbaar waardevol ‘fool’s gold’ ten dienste van de ambities van techmiljardairs.
Wat er ook gebeurt, het einde van de digitale commons is geen reden tot verdriet. Sterker nog, het is iets om te vieren, omdat het alleen maar kan aanzetten tot een volledige heroverweging van digitaal collectief eigendom. En, nog belangrijker, het opent de deur naar een hernieuwd debat over een vraag die lang naar de achtergrond is verdwenen: wat is eigenlijk het doel van digitaal collectief eigendom? Wanneer is het relevant, wanneer niet? Wie heeft er baat bij, en op welke manier? In dat proces blijft het noodzakelijk om afstand te nemen van Big Tech – zolang we ons maar realiseren dat de digitale commons op zichzelf géén alternatief vormen. Zeker niet wanneer dat zogenaamde alternatief zich niet afzet tegen schade en onderdrukking, of er zelfs mee samenvalt. In die context moeten we vrije en open-sourcesoftware niet langer automatisch beschouwen als moreel of ethisch superieur, alleen maar omdat ze tot de digitale commons behoren. Nieuwe vormen van computercultuur lijken dat inmiddels te begrijpen: zij gebruiken de digitale commons niet langer als vanzelfsprekende basis, maar proberen hun gebruik van ICT en digitale cultuur bewust vorm te geven op basis van hun eigen politieke, sociale en ecologische overtuigingen.11
Het digitale collectieve eigendom van de toekomst zou er heel anders uit kunnen zien: als een samengesteld geheel van vrije software, gekraakte programma’s, illegale apparaten, samizdat-broncode, aangepaste hardware, sneakernets, besloten netwerken op uitnodiging, gehackte gameservers en allerlei vormen van computertechnologie die strategisch en doelgericht worden ingezet. Niet zomaar, maar bewust afgestemd op hun beperkingen én mogelijkheden om infrastructuren op te bouwen met een specifiek doel, in dienst van een helder geformuleerde politieke ambitie. De grootste uitdaging om dit te realiseren, is misschien wel het verontrustende besef dat er op dit moment geen duidelijk alternatief lijkt te bestaan voor de digitale commons. Daarom is het cruciaal om nieuwe strategieën te ontwikkelen. Hoe eerder het rouwproces begint, hoe eerder nieuwe vormen van organisatie en mobilisatie van start kunnen gaan.
In plaats van olie op het vuur te blijven gooien, kun je je beter aansluiten bij initiatieven die het digitale collectieve eigendom op een nieuwe manier benaderen – initiatieven die ingaan tegen een universeel en vaak abstract idee van vrijheid en openheid. Kies voor projecten die ethiek, gender, ecologie, dekolonisatie en het voorkomen van schade centraal stellen. Steun initiatieven die computercultuur benaderen als een subversieve en creatieve vorm van bricolage, bedoeld voor en gedragen door kleine gemeenschappen. Juist doordat deze projecten niet willen opschalen of voldoen aan industriestandaarden, ondermijnen ze de assemblagelijn van de digitale commons. En precies daarin schuilt hun grootste kracht.
Met dank aan Marloes de Valk voor alle goede feedback en discussies tijdens het schrijven van deze tekst.
Illustratie: Pyramid of Universal Openness door Marloes de Valk, gebaseerd op Pyramid of Capitalist System, uitgegeven door Nedeljkovich, Brashich en Kuharich in 1911, zelf geïnspireerd door Nikolai Nikolaevich Lokhoffs Social Pyramid uit 1901, die waarschijnlijk is afgeleid van Pyramide à Renverser van de Parti ouvrier belge (POB) uit 1900. Enzovoorts. CC4r Collectieve voorwaarden voor hergebruik. Gemaakt als onderdeel van ‘Prompt 8: Never yours to begin with’ tijdens Revisit Reuse, georganiseerd door Femke Snelting en Eva Weinmayr in Constant, 1 - 4 mei 2024.
[1] Lawrence Lessig, Free Culture, Penguin Books, 2005
[2] Marshal McLuhan, The gutenberg galaxy: the making of typographical man, University of Toronto Press, 1962
[3] James Boyle, A Politics of Intellectual Property, Faculty of Law, University of Toronto, 1996
[4] Isabelle Stengers, Putting Problematization to the Test of Our Present, in Theory, Culture & Society, 38(2), 2019
[5] Chantal Mouffe, Agonistics: Thinking The World Politically, Verso, 2013
[6] Édouard Glissant, Traité du Tout-Monde (Poétique IV), Gallimard, 1997
[7] Zie bijvoorbeeld Femke Snelting en Eva Weinmayr, Committing to decolonial feminist practices of reuse, in Culture Machine journal of culture and theory, 23, 2024
[8] Eric Schmidt en Jared Cohen, The New Digital Age: Reshaping the Future of People, Nations and Business, Hachette UK, 2013
[9] Balaji S. Srinivasan, The Network State: How To Start a New Country, Amazon, 2022
[10] Monoskop, Community Servers, https://monoskop.org/Community_servers, 2025
[11] Marloes de Valk, A pluriverse of local worlds: A review of Computing within Limits related terminology and practices in LIMITS, Workshop on Computing within Limits, PubPub, 2021